HOOFDSTUK I DE OORSPRONG VAN DE ISLAM

Het Byzantijnse rijk

Om op de vraag naar de oorsprong van de islam een antwoord te vinden, gaan we terug, de eeuwen door. Hoe veranderd voor onze ogen het toneel! Wij gaan terug, voorbij de Europese nieuwe tijd, voorbij de vijftiende eeuw met haar twee gebeurtenissen: de val van Constantinopel en de ontdekking van de Nieuwe Wereld, voorbij de eeuwen met haar ridder- en monnikwezen, haar romantiek, haar pausen en keizers; nog verder terug tot een zekere eeuw, waarin we het Romeinse Rijk terugvinden in de oostelijke helft, met Constantinopel als hoofdstad.

Italië en het Westen zijn overstroomd door stammen uit het Noorden, wier wilde ruwheid en ongebondenheid slechts langzaam en moeilijk getemd wordt door de Kerk, van uit haar middelpunt: Rome. Rome is niet langer de hoofdstad der wereld, de keizerstad, maar juist om die reden treedt het te meer op de voorgrond als de grote bisschopstad, het middelpunt der godsdienstige westersche wereld.

Voor de Oost-Romein te Constantinopel is de westerse wereld een toonbeeld van verwarring. Van Constantinopel uit gezien, schijnt alle hoop voor de wereld te liggen in de oosterlijke helft der Christenheid. Het Byzantijnse rijk met Constantinopel als hoofdstad, heerst over Oost-Europa, Klein-Azië, Egypte, Syrië, en oostwaarts tot Perzië. De Perzen zijn volgelingen van Zoroaster, zij geloven in een god van het goede en een god van het kwade: Ormuzd en Ahriman, en in de heilige schrift der Zend-Avesta. Toch zijn er in deze streken, en in Turkestan, tot in het duistere Midden-Azië toe, vele Christenen, met kerken en bisdommen, hoofdzakelijk een gevolg van de arbeid der Nestorianen, die afgezien van hun ketterij, toch in die vroegste tijden ijverige zendelingen zijn. Want helaas, de Kerk is gescheurd en de Christenen zijn droevig verdeeld. In Rome en Constantinopel zijn reeds voortekenen van de scheiding, die in 1054 de Kerk in de Rooms-Katholieke en Grieks-Katholieke verdeelde, terwijl in het Oosten en in het Westen allerlei sekten vijandig tegenover de Kerk staan.

Zo ziet de wereld er uit in de zevende eeuw, wanneer wij haar bezien van uit Byzantium.

Arabië.

Bijna zouden wij het vergeten hebben! Eén land bleef onopgemerkt bij onze rondblik; het is werkelijk zo onbelangrijk dat het nauwelijks genoemd hoeft te worden (we spreken als de Byzantijnen van die tijd); - Arabië, een onvruchtbaar schiereiland, door drie zeeën aan drie zijden en door de woestijn aan de vierde kant van alle beschaving afgesloten; bevolkt door barbaarse stammen, meest nog zwervend, sommige ook in steden gevestigd, maar alle geheel ontoegankelijk voor Europese beschaving. Rome heeft getracht Arabië te besturen, en het is mislukt; Byzantium houdt het nu op een afstand, tevreden wanneer deze ruwe stammen Syrië en Egypte met rust laten. Overigens is de Arabier met zijn karavanen en koopwaar een bekend figuur in Syrië. Evenals in de dagen van Jozef is ook nu nog de Ismaëliet de zwervende koopman van het Oosten. Wat dit soort onbegrijpelijke soort mensen verder doet, hoe en waar zij leven, wanneer zij naar hun Arabisch schiereiland terugkeren; dat is ternauwernood de aandacht waard van een Byzantijns-Christen of van een Perzisch vuuraanbidder. Het is waar, dat dit schiereiland in oppervlakte groot is, bijna zo groot als Indië, maar met zulk een laag staande bevolking behoeven wij, de wereld van 600 n.C. er geen aandacht aan te schenken.

En toch - vóór het einde der eeuw zal in dat schiereiland een macht opgestaan zijn, die voortsnellend als een lawine dat Perzische rijk zal vernietigen, Constantinopel zelf zal bedreigen, en meer dan de helft van het Byzantijnse rijk voor goed zal doen verloren gaan.

Mohammed 570-632.

Wij moeten daarom in dat Arabisch schiereiland zoeken door te dringen, en met de ogen van zijn bewoners trachten te zien, wat daar werkelijk gaande is, en hoe de wereld daarbuiten zich voordoet aan het oog van een zekere Arabier, Mohammed, zoon van Abdallah, gedurende enige tijd karavaan bestuurder, nu onafhankelijk burger van de stad Mekka, de voornaamste stad der Koraisjieten, in het westelijk kustdistrict van Arabië.

Van zijn uiterlijk wordt verhaald, "dat hij van middelbare lengte was; zijn haar was niet glad en ook niet krullend, hij had een groot hoofd, grote ogen, zwarte wimpers, een roodachtige gloed in zijn ogen, een zware baard, brede schouders, dikke handen en voeten. Hij had een ader op zijn voorhoofd, die donker opzwol wanneer hij boos was, en dit verhoogde de uitwerking van zijn uitspraken."

Hij was geboren in 570, na de dood van zijn vader, en toen hij zes jaar oud was stierf ook zijn moeder. Hij kwam in huis bij zijn grootvader Abdoel Moetallib, de voornaamste der Koraisjieten, een man van groot aanzien in Mekka. Daar heeft zeker de jonge Mohammed reeds geleerd te gebieden; hij was de lieveling van zijn grootvader. Na twee jaar stierf ook deze, en de wees werd verder opgevoed door zijn oom Aboe Tâlib. Mohammed behoorde dus tot de hoogste aristocratie van Mekka, maar daarom niet tot de rijkste.

Als knaap paste hij op de schapen en kamelen van zijn oom. Als jongeling nam hij deel aan enige van de gevechten, waaraan de twistzieke Arabische maatschappij zo rijk was. Later hield hij zich bezig met het organiseren en besturen van de grote karavanen, die van uit Arabië handelsreizen deden. Zo bezocht hij vele streken van het Arabisch schiereiland, Syrië, misschien ook Irak, de streek van de Eufraat, en Egypte. En zo goed bestuurde hij de karavanen van een zekere rijke weduwe, Chadîdja, dat zij bij zijn terugkomst met hem in het huwelijk trad. Zij hadden kinderen, vier dochters en twee zonen, die echter op één dochter, Fatima, na alle jong stierven. Hun huwelijk schijnt gelukkig geweest te zijn. Chadîdja was veel ouder dan Mohammed en had grote invloed op hem, wat wel het meest hieruit blijkt; dat zij zolang zij leefde zijn enige vrouw is geweest; want na haar dood heeft Mohammed er velen gehad. Door haar grote rijkdom was Mohammed financieel onafhankelijk. Zo leefde hij tot zijn veertigste jaar.

Dat schijnt geen zeer avontuurlijk bestaan geweest te zijn - toch was het een leven, dat een nadenkende geest met een levendige verbeelding veel te denken kon geven, zowel over wat hij zag in het Arabisch schiereiland zelf, als over wat hij opmerkte in de provinciën van het Byzantijnse en Perzische rijk, dij hij doorreisde.

Laat ons trachten met zijn ogen te zien, wat hij zag.

Toestand van Arabië

Arabië was een mengelmoes van stammen en groepen mensen, bijna zonder samenhang. Er was een gemeenschappelijke taal, natuurlijk met verschillende dialecten; er waren enkele heilige plaatsen, als Mekka, met zijn Bethel (Bait Allah) of Kaba, de namen voor het eeuwenoude heiligdom, dat over de heilige zwarte steen gebouwd is. Er was een jaarmarkt te Oekaz, en zekere heilige maanden, bestemd om die markt te bezoeken of een bedevaart te doen, gedurende welke maanden niemand zijn naaste mocht aanvallen. Dat waren de voornaamste factoren van eenheid; ze waren onbeduidend genoeg, maar toch voldoende, om veel gewicht in de schaal te leggen, wanneer het beslissend ogenblik zou komen.

1) Staatkundig.

Gedurende vele eeuwen voor de Christelijke jaartelling hadden de Arabieren een algehele vrijheid van vreemde overheersing genoten. Geen der omliggende rijken was het ooit gelukt enig deel van Arabië te bezetten of te onderwerpen. Maar ten tijde van Mohammed was dat alles anders geworden, en de vrije zonen der woestijn hadden zich moeten buigen onder het juk van Romeinse, Abessinische en Perzische overheersers. Verschillende streken waren door deze bezet geworden. Zelfs werd er in 610 door de Romeinsche keizer Heraclius een stadhouder over Mekka benoemd. En in Jemen waren de Abessiniërs doorgedrongen, en wisten er zich bijkans driekwart eeuw te handhaven, totdat zij door de Perzen verdreven werden.

Arabië verkeerde dus in een toestand van onrust en verwarring. In plaats van een machtig koning, met een geregeld bestuur en een geoefend leger, zoals in de omliggende rijken, zag Mohammed een volk zonder hoofd, verdeeld, door vreemde overheersing bedreigd.

Zelfs de stam was zonder hoofd; zij hadden een vaag omschreven getal plaatselijke notabelen, om het recht te handhaven en leiding aan de zaken te geven. Maar de toestanden waren rijp voor een politiek leider, bekwaam om alle Arabieren te verenigen tegen de vreemde overheersers en een vrij Arabië te stichten.

Mohammed zelf werd geboren in het "jaar van de olifant", twee maanden nadat het leger onder Abraha, de Christen-koning van Jemen, opgetrokken om Mekka te veroveren de Kaba te vernielen, door de Koraisjieten verslagen was. Dit feit (in de Koran herdacht in het hoofdstuk "de olifant") zal zeker voor de jonge Mohammed wel profetisch geweest zijn voor de staatkundige toekomst van Arabië als een vrij en onverdeeld rijk.

2) Maatschappelijk.

Wat de maatschappelijke inrichting betreft, de bevolking was in stammen verdeeld, de stammen in geslachten, de geslachten in families. De dorheid van het land deed de nomadische stammen met veebezit (paarden, kamelen en kleinvee) telkens nieuwe weidegrond zoeken. Echter behoorde niet geheel Arabië tot het roofgebied van een stam, maar onderling was dit onder de stammen nauwkeurig verdeeld. Door overschrijding van dit gebied, (zoals b.v. bij dreigende hongersnood in geval van grote droogte voorkwam) ontstonden onderling conflicten, evenals bij veeroof. Dit veroorzaakte een voortdurende vijandschap, waarbij alleen meer of minder macht gold. Hun opvatting van bloedvete beheerste het geheel; indien een lid van een geslacht van een man, die onder bescherming van dat geslacht stond, gedood werd, moest het geslacht van de moordenaar een slachtoffer uitleveren of bloedgeld betalen. Hierdoor ontstonden langdurige oorlogen, flauw gevoerd, eindigend in het berekenen van debet en credit in verslagenen en het bijpassen van bloedgeld voor het verschil. Ook tussen een stam en het individu, wien het stamverband was opgezegd, of die het zelf het opgezegd, bestond vijandschap. Zulk een persoon kon in een andere stam opname en bescherming vinden hij trad dan geheel in de rechten en plichten van die stam.

Heeft de jonge Mohammed deze onbeduidigheid van zijn land vergeleken met de krachtsontwikkeling der maatschappij in andere landen, en de onmacht van het Arabische volk met de macht van het Byzantijnse of Perzische rijk, waarvan hij getuige was op zijn reizen? Waarom zouden deze dingen zo blijven; de Arabieren hadden toch in hun taal en letterkunde, geschiedenis en overleving en in hun grote trots, alle elementen voor een grote vaderlandsliefde.

Binnen het stamverband golden wel rechten en plichten en konden deugden, als piëteit en gehoorzaamheid aan het hoofd der familie of aan het stamhoofd, tot ontwikkeling komen. Vooral stonden mildheid en gastvrijheid hoog aangeschreven.

3) Opvoeding.

Als hoogste uiting van beschaving gold wel de welsprekendheid. Slechts zeer weinigen namen de moeite om te leren lezen en schrijven, maar aan de beoefening van dicht- en woordenkunst werd veel waarde gehecht. Hun taal was hun opvoeding. Die wondere taal leende zich tot wedstrijden in dichten, in berijmd proza, in improvisatie. Vooral op de jaarmarkt te Oekaz hadden uitgebreide wedstrijden plaats. Reeds lang voor Mohammed moet er een rijke Arabische literatuur geweest zijn. De ons overgebleven brokstukken, - met name de zeven Oud-Arabische dichtstukken (welke volgens de legende in gouden schrift op Egyptische zijde geschreven waren en in de Kaba hingen) - zijn daarvan een bewijs.

Zeker waren deze dingen Mohammed niet vreemd; zijn stam, die van de Koraisjieten, sprak het klassiek Arabisch en hij had dus de zuiverste taal tot zijn beschikking. Men zou zeggen, dat de onopgevoedheid van Mohammed, waarover zijn bestrijders het zo druk hebben, zeer overschat is. Toch minachtte hij blijkbaar de vormen van de Arabische letterkunde, die toen in zwang waren. Was het, omdat hij iets gezien had van ware ontwikkeling en opvoeding op zijn Syrische reizen?

4) Godsdienst.

De wereldbeschouwing en godsdienst in het oude Arabië nam een ondergeschikte plaats in. Toch zijn de Semieten in het algemeen wel religieus, evenals alle Heidenen. Ook voor een Semiet, zelfs al was hij een Arabier uit de Koraisjieten, een der minst godsdienstige stammen, was het niet mogelijk om over politieke en maatschappelijke verschijnselen na te denken zonder terstond op godsdienstige beschouwingen te komen; en onvermijdelijk zou hij een oorzakelijk verband tussen beide zien. Alles wat men waarnam, aardbevingen, geluiden, lichteffecten in de nacht, ziekten, enz., werd niet toegeschreven aan natuurlijke oorzaken, maar aan bepaalde wezens, gevormd naar menselijke voorstellingen, maar met bovennatuurlijke eigenschappen. De meest bekende dier wezens zijn de Djins. "De woestijnen en gebergten, waar men weken lang ronddwaalt, zijn voldergelijke wezens. Honger, dorst, en de zuivere opwekkende lucht der woestijn prikkelen de geest zozeer, de dampen en luchtbrekingen zijn zo vreemd, dat men de Djins hoort roepen; dat men ze ziet, onder allerlei vreemde, wonderbaarlijke gedaanten. `t Is een geslacht, als het onze, en dat zich voortplant zoals wij; maar hunne lichamen zijn niet zo als de onze; `t zijn gestalten van vuur of licht, voor `t menselijk oog slechts bij uitzondering zichtbaar. Zij kunnen veel kwaad en veel goed doen; daarom moet men ze te vriend houden ( 1) Overal huisden zij; in bomen en planten en stenen, vooral die met wonderlijke en grillige vormen. Men zocht deze machten al naar omstandigheden te gebruiken of te werven. Voor het verkeer met de Djins had met tussenpersonen nodig, deze werden in zaken van allerlei aard als waarzeggers en orakels geraadpleegd. Deze personen, Kahins genoemd, gaven hun uitspraken in berijmd proza, in het Oud-Arabisch, waarbij zeldzame en ouderwetse woorden gebruikt werden. Anders golden zij niet als echt.

In meerdere plaatsen vond men heilige stenen of voorwerpen. Ze werden vereerd door ze aan te raken of met heilige zalf te besmeren; ook weren ze gekust. Soms weren bij deze stenen offers gebracht, en het bloed en vet er op gesmeerd. De voornaamste heilige steen was de Zwarte Steen te Mekka. Verder had men heilige bomen; daarin weren soms allerlei kledingstukken of lapjes opgehangen. Voorts waren er heilige bronnen, waarvan de bron Zemzem bij Mekka een der voornaamste was. Het drinken van zo`n bron had een buitengewone betekenis. Dan waren er heilige plaatsen, die vereerd werden door er rondomheen te lopen. Deze omgangen, zeven in tal, geschiedde op een bepaalde tijd, en na zekere voorbereiding. Op weer andere plaatsen ging men tussen twee punten heen en weer. Een ander gebruik was het afperken van heilige gebieden, die als gewijd golden, en waarbinnen b.v. geen bloedwraak uitgeoefend mocht worden; zo`n gebied stond onder de bescherming van één of meerdere wezens.

Veel van deze Oud-Arabische gebruiken zijn door Mohammed uitgeroeid, andere vinden wij thans nog terug in de plechtigheden van de bedevaart te Mekka. In `t centrum der stad verrijst de Kaba, een gebouwtje van 12m. in `t kubiek ongeveer, van op elkaar gestapelde stenen; in 2 van de 4 hoeken is een steen, een zwarte en een grijze, die bijzonder heilig zijn, bij de omgang van de Kaba worden deze stenen gekust. Hierbij bevind zich de bron Zemzem, welks heilig water door de pelgrims gedronken wordt. Voorts zijn er te Mekka twee heilige hoogten, de Safa en de Marwa, (d.i. de gladheid en de ruwheid van de heilige steen dus aanduidende de steensoort waaruit die hoogten bestaan) waartussen men destijds zevenmaal, op een bepaalde manier liep, en in bepaalde kleding, heen en weer liep. Ook dit vind men terug in de bedevaart.

Naast deze dingen had zich in Oud-Arabië een zeker polytheïsme ontwikkeld; iedere stam had zijn eigen afgoden. Voor Midden-Arabië was Mekka met de Kaba het middelpunt, het Arabische Pantheon, waar iedere stam zijn afgod had.

Boven deze geesten en goden geloofden de Arabieren in een opperste en enige God, Allah, de schepper van het heelal evenals alle animistische volkeren het geloof in een oppergod, die hemel en aarde schiep, hebben. Het begrip van een hoogste en enige God, evenals de naam Allah, bestond dus ook al reeds lang vóór de tijd van Mohammed.

De Joden in Arabië.

De Joden vindt men vanaf de oudste tijden in Arabië. De verschillende veroveringen van Palestina, ons uit het Oude Testament en uit de geschiedenis bekend, hadden telkens stromen van Joodse immigranten naar Arabië doen komen. Het Jodendom, toen nog proselieten makend, was door verscheidene Arabische stammen aangenomen. Toch kon het niet algemeen ingang vinden. Berekend slechts voor één uitverkoren volk, kon het geen wereldgodsdienst worden.

Ten tijde van Mohammed vinden wij Joden over het gehele Arabische schiereiland verspreid in vele kleinere of grotere aaneengesloten kolonies, sommige met veel macht en van veel betekenis, zoals de Joodse nederzetting om en nabij Medina. Deze Jodenkolonies, met hun leraren en Talmoed hadden eeuwenlang in Arabië een sterke invloed uitgeoefend in monotheïstische richting. Het feit, dat de Joden heilige boeken bezaten, en afstammelingen waren van Abraham, die volgens hun eigen zeggen ook de stamvader der Arabieren was, verleende hun mede veel invloed. Ook Mohammed kende de Joodse overleveringen. Arabische legenden weren in Joodse verhalen ingepast, en later, na zijn verwijdering van de Joden, verkondigde Mohammed dat de Kaba gebouwd was door Abraham en Ismaël, ter plaatse waar eens Hagar versmachtte van dorst, en dat de heilige bron Zemzem, de bron van haar redding was geweest. Veder zou Abraham Ismaël, niet Izaäk, geofferd hebben, enz.

Zeer veel van het Mohammedanisme is aan het Judaïsme ontleend.

Het Christendom in Arabië

Ook het Christendom was in Arabië doorgedrongen: uit het Noorden vanuit Syrië, en uit het Zuiden vanuit Abessinië, waarmede drukke handelsbetrekkingen onderhouden werden. Voorts kwamen Arabieren op hunne karavaanreizen in andere landen met het Christendom in aanraking, terwijl er ook vele kluizenaars uit Christelijke landen in de Arabische woestijn gingen wonen, welke door de Arabieren bezocht weren om genezing te verkrijgen, of raad in te winnen, enz. In het Noorden had het Christendom enige ingang gevonden, zo waren er b.v. op het Concilie van Nicea een zestal Arabische bisschoppen. Maar de overgang tot het Christendom was zeer oppervlakkig en niet duurzaam. In het Z.W. -lijk deel van Arabië had het Christendom de meeste uitbreiding en invloed verkregen. Verschillende grote kerken werden gebouwd, en een viertal bisdommen gevormd. Zelfs waren hier Christelijke Staten (Jemen). Ook waren er Christelijke dichters, en hierdoor had het Christendom een merkbare invloed op de voor-Islamitische literatuur, evenals op de verbreiding van monotheïstische denkbeelden. Maar al ontbrak het niet aan ware gelovigen, ook hier was de kerstening oppervlakkig, en het beeld, dat er van de Christelijke kerk in Arabië te geven is, is donker.

Mohammed is dus ook met het Christendom in aanraking geweest en wel heel zijn leven. De inval en nederlaag van de Christenkoning Abraha was zeker een der voornaamste verhalen, die hij in zijn jeugd hoorde; op zijn reizen ontmoette hij vele Christenen; onder zijn eigen vrouwen had hij een Christin, een Koptisch meisje, Maria. De sporen van die bekendheid zijn ook terug te vinden in de Koran: ook het Christendom, helaas in een vorm die maar al te veel van zijn zuiverheid verloren had, is een der bronnen van de islam geweest! Mohammed`s kennis van het Nieuwe Testament moet echter zeer gebrekkig geweest zijn. De bladzijden van de Koran zijn een stilzwijgende getuigenis van het beschamende feit, dat de wijze waarop het Christendom van die tijd de Profeet van Arabië bereikte, zich beperkte tot apocryphe "Evangeliën" en geschriften van kettersche secten, die de Drieëenheid loochenden, ontkenden dat Christus de Zone Gods was, en van Zijn verlossingsdood niet weten wilden, en verder door de godsdienstig-kerkelijke romantiek, die voor de Heilige Geest de Moedermaag in de plaats stelde. Aldus verstaan nog heden ten dage vele Mohammedanen onder de "Drieëenheid": God, Maria en Jezus.

Uit het bovenstaande valt reeds af te leiden, dat het Mohammedanisme een samenvoegsel is van allerlei Heidensche, Joodsche en Christelijke begrippen en zaken, zoverre die Mohammed bekend waren. In zekere zin is dat juist, en is er niets nieuws in de Islam, dat alleen het genie van Mohammed zelve, die dit niet alleen tot een geheel wist te maken , maar met deze prediking geheel Arabië veroverde. Dat in zijn prediking het monotheïsme iets geheel nieuws was, zoals wel gezegd wordt, is onjuist, en is trouwens ook nimmer door Mohammed en zijn tijdgenoten beweerd. Het nieuwe en voorname van Mohammeds prediking, was het gericht na de dood en het verschijnen voor Allah.

Ten tijde van Mohammed was de oude godsdienst onder de bijgelovige massa geworden tot een grof fetisjisme, terwijl hij in de betere kringen, vooral die in Mekka en Medina, alle betekenis verloren had. De vormen en gewoonten weren wel gehandhaafd, maar het geloof was verdwenen. Dr Zwemer drukt het verval aldus uit, dat de godheden gaandeweg op de achtergrond gekomen waren door de afbrekende invloed gedurende ongeveer vier eeuwen van Joodse en Christelijke denkbeelden op het Arabisch Heidendom. ( 2)

Maar tevens begon er onder de tijdgenoten van Mohammed een geest van onderzoek te komen. Er waren enkele hoger staande mannen, die ontevreden waren met de toestand op zedelijk en geestelijk gebied en met de heersende wereldbeschouwing, en die naar waarheid gingen zoeken, ja daarvoor zelfs reizen ondernamen, omdat zij in Arabië niet te vinden zou zijn.

Deze personen waren niet talrijk, maar stonden wel in aanzien, in de Koran worden zij genoemd met de naam Hanief, die op één lijn met de naam Moslim gebruikt wordt; ook wordt Abraham, wien zij zeiden te volgen, de eerste Hanief genoemd. De Haniefen vormden geen secte, waren door geen band met elkaar verbonden, en hadden geen gemeenschappelijke eredienst. Zij verwierpen de godsdienst der Joden en Christenen; maar zochten alleen naar de werkelijkheid van die ene, opperste Allah, door de Arabieren in naam, maar niet inderdaad geëerd, maar aan wien zij zich overgegeven hadden; zij geloofden in een laatste oordeel; een staat van geluk voor de ware gelovige en de hel voor de onrechtvaardige.

Over al deze dingen moet Mohammed wel nagedacht hebben.

Naast het Jodendom en het Christendom, - zelfs naast het heidens geloof van Zoroaster, moet de godsdienst der Arabieren op hem een indruk van onbeduidendheid hebben gemaakt. Plaatselijke godheden met geringe macht, binnen eigen grenzen beperkt, - een schaduwachtige godheid, Allah, die soms scheen te verbleken naast de mindere godheden, en dan weer de enige hoogste werkelijkheid scheen te zijn; maar niets zeker, geen openbaring, geen profeet. Toch had hij genoeg gezien van Joden en Christenen om te weten, hoe veel gelukkiger hun lot was. En beide, Joden en Christenen, hadden de grote voorsprong van geleerdheid, ze waren "volken van het boek". Immers het rijk van "Roem" (Byzantium) was trouw aan het evangelie, en de Joden aan de Wet. Zelfs Abessinië was aan het Evangelie onderworpen. Waarom had elk volk, behalve het zijne, een boek, en een eigen profeet en leider, De Joden Moesa (Mozes) en de Nazareners Isa (Jezus)? Zelfs de Perzen hadden hun profeet: Zoroaster, en hun boek de Zend-Avesta. Daarin lag zeker de onbeduidendheid van zijn volk en het geluk van de overige wereld. (Hij kon niet verder noordelijk zien dan Constantinopel, en niet verder naar het Oosten dan Perzië). En zie! Jood en Christen aanbidden Allah, en zeggen, dat Hij Eén is, er is geen God buiten hem. Zo is het geopenbaard aan de profeet Mozes in de Wet en aan de profeet Jezus in het Evangelie. Waarlijk, het moet wel zo zijn. En zij zeggen, dat er een oordeelsdag komt, een toekennen van eeuwige beloning en straf, een paradijs en een hel, en dat de ongelovigen naar die hel gaan. Het moet zeker waar zijn! Zijn er onder ons niet, ook Waraka, mijn oom, die zoeken terug te keren tot het geloof in de éne opperste Allah? Hoorde ik zelf in mijn jeugd niet de bezielde priester, de Christenbisschop van Nadjran, Kuss-ibn-Saada, gezeten op een rode kameel op de jaarmarkt van Oekaz, als in geestvervoering prediken?

Tot op deze dag heb ik die man en zijn boodschap niet vergeten. Daarom belijd ik ook en getuig: "La ilâha illâ `llâh!! Er is geen God dan Allah!"

En dan ook:

"Moehammadoen rasoeloe `illâhi", Mohammed is Allah`s gezant!

Waarom niet?

Waarom Mohammed, Allah`s gezant niet? Deze gedachte, eens in zijn geest opgekomen, moest telkens weerkomen, en met telkens groter kracht.

Mohammed was altijd een nadenkend man geweest; tegen zijn veertigste jaar leidde hij hoe langer hoe meer een beschouwend en teruggetrokken leven. Dagen lang zonderde hij zich af in de woestijn tot eenzame overpeinzing. Zijn lievelingsplek was een grot in de buurt van de berg Hira, een hoge steenachtige heuvel, enige mijlen van Mekka verwijderd, Dichtbij was het graf ven een van die zoekers naar waarheid. De eenzaamheid had invloed op hem. De ontzagwekkende stilte in de woestijn, die niemand, die ze niet doormaakte kan begrijpen, spande zijn ziel tot het uiterste.

Eerst openbaring. 610.

Tot het eindelijk kwam! "Een hemelse gestalte" scheen te staan "hoog en verheven" en toen hem te naderen, op twee booglengten afstand of misschien nog dichter bij, en begon tot hem te spreken, en zeide (Soera 96) ( 3);

1. "Ikra, ( 4) in de naam van uw Heer, die geschapen heeft,

2. Geschapen heeft de mens uit bloedklompen

3. Ikra, want uw Heer is de hoogste,

4. Die geleerd heeft door de pen,

5. De mens geleerd heeft, wat hij niet wist"

Het was dus gekomen! Allah was dus de éne en enige God. Hij had zijn engel Gabriël tot Mohammed gezonden, Mohammed was Allah`s profeet en gezant, en die vreemde versregels, wat waren ze anders dan het begin van het "Arabische boek", dat voor Mohammed en het Arabische volk zou zijn, wat de Wet voor Mozes en het volk Israël was geweest.

Het beste bewijs voor de werkelijkheid van Mohammed`s geloof in de werkelijkheid van die openbaring, en van zijn volkomen oprechtheid, is wel dat hij eerst twijfelde. Zijn eerste ondervinding maakte hem vurig verlangend naar een tweede: toch bleef het visioen uit. Chadîdja, zijn trouwe echtgenote, was de getuige en de troosteres van zijn zielsangst.

En na lang wachten kwam plotseling dezelfde fysieke aandoening weer. Hij kreeg een soort toeval. Eindelijk riep hij tot Chadîdja. Zij bedekte hem met een mantel. En weer kwamen de woorden in hetzelfde berijmde proza als tevoren: (Soera 74) ( 5);

"O ingewikkelde
Sta op en waarschuw
En prijs uwen Heer,
Reinig uwe klederen,
Vermijd de onreinheid,
Wees niet belangzuchtig in uwe mildheid
En duld voor uwen Heer."

Daarna was er geen leemte meer in de perioden van openbaring.

"Mohammed heeft voor zijn prediking nooit aanspraak gemaakt op oorspronkelijkheid. Integendeel; hij beroemde zich erop, dat hetgeen hem, de ongeletterde profeet, door Allah geopend werd, volkomen in overeenstemde met de inhoud der oudere openbaringen. Hij dacht zich de mensenwereld verdeeld in groepen, die hij, zonder klare voorstelling van de grondslag van de verdeling, oemmah`s noemde, volken of gemeenten zouden wij zeggen, die door woonplaats, taal en uiterlijke kenmerken van elkaar verschilden. Aan sommige van die oemmah`s, zoals b.v. die der Joden en die der Christenen, had Allah uit hun eigen midden profeten gezonden om hun Zijn leer en wet te openbaren. Andere zoals die der Arabieren, waartoe Mohammed zelf behoorde, wandelen nog in de duisternis, zonder zich zelf daarvan bewust te zijn, daar zij het licht niet kennen. Mohammed heeft zich ten slotte door Allah geroepen gevoeld, dat licht in Arabië te doen schijnen." ( 6)

Oorsprong van de koran.

"Historisch beschouwd doet zijn openbaring zich aan ons voor als samengesteld uit gegevens, die hij gaandeweg, toen hij eenmaal over de waarde van het leven was gaan nadenken, uit vrij troebele Joodsche en Christelijke bronnen had bijeengegaard. Hij verwerkte die op zijn wijze, zodat zij pasten in het simpele geheel zijner voorstellingen, en eindelijk projecteerde hij het resultaat van dat proces uit zijn binnenste naar boven, zodat het zich aan zijn zesde profetisch zintuig, vertoonde als iets objectiefs, als iets, dat uit de hemel tot hem kwam, woorden Gods, die in gerijmd proza, in verhevener stijl dan die van het dagelijks gesprek, hem de hoogste waarheid openbaarde." ( 7)

Na zijn dood was de verzameling van deze openbaringen de Schrift, de Koran, het Boek voor het Arabische volk, met erkenning van de Heilige Schriften die vroeger gekomen waren.

Eerst bewust oprecht, ontstond langzamerhand onbewust bij Mohammed een zich rekenschap geven van het grote nut van dergelijke openbaringen. Had hij eerst van de grootste en meest algemene waarheden gesproken: God, de opstanding, het oordeel, - nu begon hij bijzonderheden in te vlechten. En toen zijn aanraking met de harde werkelijkheden van het leven in Mekka steeds veranderde omstandigheden in het leven riep, scheen het wel, alsof er een Soera of Ajat kwam voor elke omstandigheid. ( 8) Later, na Chadîdja`s dood nam die overeenkomst van de openbaringen met de omstandigheden steeds toe.

Eindelijk dienden zij slechts, om zijn persoonlijke behoeften, ideeën en politiek te wettigen, en, wat het droevigst van alles was, zijn persoonlijke wraakzucht en begeerten. Nergens is het mogelijk met zekerheid te zeggen: hier was hij niet alleen verblind, maar ook bedrieger. Toch toont zelfs de stijl van de Koran de verandering ten kwade aan.

Naarmate zijn oprechtheid, in de diepste zin van het woord, schijnt te verminderen, worden de behandelde onderwerpen meer een meer werelds en prozaïsch, en daarmee veranderd langzamerhand het Kernachtige, het dichterlijke van de stijl in langdradigheid, duisterheid, en vermoeiende herhalingen.

Wij hebben in dit hoofdstuk den Profeet van "Islam" aan Allah zien optreden, gesteund door zijn innig geloof in die God, en door de vaste overtuiging van zijn goddelijke roeping. Hoe hij die roeping vervuld heeft, het reusachtige werk dat hij daartoe tot stand bracht, en de invloed die dit alles had op zijn eigen persoon, zullen wij in het volgende hoofdstuk zien.

Voetnoten

(1) Dozy, Het Islamisme. 1863, blz. 3.

(2 ) Zwemer, Islam a Challenge to Faith, 1909, blz. 15.

(3) Dozy, Het Islamisme, 1863, blz. 18.

(4) Het eerste bevel van Allah tot Mohammed wordt door sommige opgevat als "predik, verkondig Allah", dus "treed op als profeet". Volgens prof. Snouck Hurgronje kan dit niet juist zijn. Tot Mohammed wordt gezegd: "Doe Koran" Koran nu betekend niet: "predik", maar veel meer "reciteer". De bedoeling wordt dan: Zeg (evenals de Joden en de Christenen) op relatieve wijze, verzen van de openbaring.

(5) Dozy, Het Islamisme. 1863, blz. 20.

(6) Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam, Leiden, 1911, blz. 2.

(7) Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam. Leiden, 1911, blz. 2.

(8) Dozy zegt dat het bijna onmogelijk is, te bepalen of Mohammed in de latere periode van zijn leven, (want omtrent de vroegere is geen twijfel), nog aan zijn zending geloofde of niet. Er zijn nagenoeg even sterke bewijzen voor als tegen.


Inhoud Islam en Christendom