HOOFDSTUK IV.

Mohammed en de Joden na den slag bij Badr.

Wij zullen in dit hoofdstuk de lotgevallen der Joden tot hun geheele uitdrijving uit den Hidjāz niet overal tot in bijzonderheden nagaan. Dat ware overbodig werk: in iedere biografie van Mohammed kan men de belegering en verbanning der Qainoqā‘ en Nadhīr, en het bloedbad der Qoraiza beschreven vinden; het laatst en volledigst in Caetani’s monumentale werk. Ik veronderstel de hoofdfeiten dus als bekend en bepaal mij er toe datgene naar den voorgrond te brengen, waarop de aandacht tot nu toe niet of niet genoeg is gevestigd. Vooral het ontstaan en de bedoelingen der moslimsche overlevering worden hierbij in het oog gevat.

Wij laten de periode der Jodenoorlogen beginnen met den slag bij Badr. Niet alleen omdat de belegering der Qainoqā‘ er onmiddellijk op volgde, maar ook omdat de overwinning op de Qoraisjieten de aanleiding is tot Mohammed’s optreden tegen de Joden. Zonder den slag van Badr ware dit optreden zeer gewaagd geweest.

De Gemeenteverordening en de vriendelijke houding, die Mohammed daarin tegenover de Joden aannam, waren bedoeld als middel om tot zijn doel


144

te geraken. Hij wachtte slechts totdat zijn positie zoo vast zou zijn geworden, dat hij hen niet meer noodig had. En had hij hen niet meer noodig, wat waren zij dan anders dan een bestanddeel in de umma, dat verdwijnen moest? De gezant van Allah, het zegel der profeten, had hen met onderscheiding behandeld, had zich in veel dingen naar hun godsdienst geschikt, had hen op allerlei wijze zoeken te winnen – zonder noemenswaard resultaat. Het eerste gevolg van deze teleurstelling was geweest de emancipatie des Islāms van het Jodendom; maar daarmede was nog niet vergeten de smaad, die den gezant Gods was aangedaan en nog dagelijks aangedaan werd! Mohammed moest zijn toorn nog intoomen, maar zoodra dat niet meer noodig was zou hij zich zonder terughouding uiten. En dan, Mohammed had reeds lang ingezien dat hij zijn ideaal – de vestiging der theokratische monarchie te Medina – niet kon bereiken, wanneer hij omringd was van een partij, die in getalsterkte zijn aanhangers bijna evenaarde, en waarop voor hem niet te rekenen viel, waarvoor eerder te vreezen was! Het terrein moest dus eerst gezuiverd worden. Het spreekt voor zijn inzicht, dat hij daartoe telkens het juiste oogenblik afgewacht heeft.

De eerste gelegenheid ontstond na en door den slag bij Badr. Waarschijnlijk heeft Caetani gelijk in zijn betoog, dat bij Badr volstrekt geen slag geleverd is, die in materieel opzicht groot kan heeten. Doch in moreel opzicht beteekende hij des te meer.

Mohammed’s aanzien werd in hooge mate versterkt


145

in geheel Arabië en zijn positie te Medina op den stevigsten bodem gevestigd; de rest van heidendom was zeker op geen wijze spoediger te bekeeren, dan door het zien van Mohammed’s succes en het vooruitzicht op buit en krijgsroem. En de Joden waren klein gemaakt. Zij gevoelden zich beschaamd en teleurgesteld, nu de gesmade profeet zich voor de oogen van Arabië een man van inzicht en daadkracht had betoond.

Voor Mohammed zelf was dit eerste succes het begin van de verwerkelijking zijner plannen: den inwendigen vijand onschadelijk te maken om den uitwendigen te overwinnen. Terstond na den gelukkigen slag richt hij zich dan ook tegen de Joden, wier groote bezittingen aan roerende goederen en landerijen bovendien een verleidelijk lokaas waren. De eersten, die aangevallen werden, waren de B. Qainoqā’ 1). En met reden. Zij woonden verspreid tusschen de hoofdgroepen van Chazradj in het Zuid-Westen der stad, bij den mosallā en de brug over den Buthān. Zij waren dus een vijand, die den profeet altijd op de vingers zag en van wien hij persoonlijk zeker de meeste onaangenaamheden ondervond, doordat hij hem overal ontmoette. De beste wijze om de stad van vijanden te zuiveren was dus te beginnen bij hetgeen voor de hand lag: de Qainoqā moesten onschadelijk gemaakt worden. Meer kon vooreerst niet beproefd worden. De

1) Het is, zacht gezegd, zeer eenzijdig zich uit te drukken zooals Grimme doet: Das erste Opfer, welches sich die Geldnot Mohammed’s aussuchte, war der jüdische Stamm der Kainukaa. (Mohammed 1904. S. 67).


146

gezamenlijke Jodenstammen waren nog te machtig. Mohammed kende hun gebrek aan harmonie, aan eenheid op politiek gebied ; hij kon dus niet beter doen dan hen één voor één aan te vallen: eerst de naastbijwonenden, dan de eerstvolgenden, totdat zijn doel bereikt zou zijn. En hij heeft het bereikt. Wij zullen nu de bedrijven van het drama afzonderlijk behandelen en daarbij zien, dat de ontwikkelde gedachten zich overal in de feiten waar maken.

Ibn Ishāq 1) vertelt, dat Mohammed na den slag bij Badr de banū Qainoqā‘ op hun marktplein verzamelde en hen ongeveer dus toesprak: „wacht u voor het lot der Qoraisjieten en neemt den Islām aan, want gij weet uit de Tora dat ik een gezonden profeet ben.”  

De Joden antwoordden hierop, dat zij niet bang waren; zijn vijanden bij Badr waren lieden, die weinig oefening in den krijg hadden. Als hij hen bestreed zou hij ondervinden, dat zij andere menschen waren. Na eenige interrupties gaat het verhaal dan voort 2): Toen belegerde de profeet hen totdat zij zich op genade of ongenade overgaven. Dit is zeker de geschiedenis in haar eenvoudigsten vorm. De Joden wilden zich niet bekeeren op Mohammed’s bevel. Daarom belegerde hij hen, totdat zij zich overgaven.

Maar reeds ibn Ishāq heeft het verband tusschen het brutale antwoord der Joden en hunne belegering

1) Hisjām 545. Verder: Wāqidī 177 3infra. Tabarī Tafsīr III 118 sq. VI 158. Moslim IV 208 trad. 2.

2) Hisjām 546 1sqq.van ‘Asim.


147

door Mohammed willen verbreken. Hij voegt daartoe eerst eenige Qorānverzen in, die volgens ibn ‘Abbās op de Qainoqā‘ slaan. En dan een traditie van ‘Asim ibn ‘Omar ibn Qatāda, die zegt dat de banū Qainoqā‘ de eerste Joden waren, die „verbraken wat tusschen hen en den profeet was en oorlog voerden tusschen Badr en Ohod.”

Deze. traditie is van algemeenen aard en stoort den gang van het verhaal op hinderlijke wijze. Ibn Ishāq heeft haar natuurlijk hier ingevoegd, daar hij de Joden eerst nog wat wil laten zondigen voordat Mohammed hen belegert.

De truc is doorzichtig en daardoor (naar nietmoslimsche opvatting) slecht gelukt. De ingevoegde woorden zeggen hier niets.

Ibn Hisjām was blijkbaar nog niet geheel voldaan met het aldus samengestelde relaas der gebeurtenissen. Hij heeft daarom na de genoemde traditie van ‘Asim de episode van de beleedigde vrouw ingevoegd, die door haar schilderachtigheid de aandacht trekt. De toon van het geheel is door deze invoeging sterk veranderd: Wat misschien een begeleidende omstandigheid geweest is, wordt als een belangrijke factor voorgesteld. En de gangbare geschiedbeschouwing ziet de beleediging als de oorzaak van de verbanning der Qainoqā‘ aan. Het duidelijkst blijkt dat bij al Dijār Bakrī 1), die eerst deze anekdote 2) vertelt en dan Mohammed met zijne bedreiging laat optreden. – Het is natuurlijk niet

1) Chamīs I 409.

2) Zie Caussin de Perceval I 298. Wellhausen, Reste Arabischen Heidenumst 85.


148

onmogelijk, dat een dergelijk voorval heeft plaats gehad; doch van welke geringe beteekenis het geweest is, wordt duidelijk wanneer men bedenkt, dat ibn Ishāq het niet eens vermeldt. Zijn voorstelling van den gang van zaken is dus deze: Mohammed maant na den slag bij Badr de Qainoqā‘ aan den Islām aan te nemen. Zij geven een brutaal antwoord, wat Mohammed zijn geduld doet verliezen, zoodat hij tot hunne belegering overgaat. Deze eenvoudige volgorde der gebeurtenissen is volkomen logisch en verklaarbaar uit de omstandigheden. Zij draagt alle kenmerken van historische juistheid. Dit valt des te meer in het oog wanneer men al Wāqidī’s verhaal leest. Hij zegt ongeveer dit: 1)

Toen de profeet na den slag bij Badr te Medina terugkwam begingen de Joden onrecht ( بَغَتْ ) en verbraken het verdrag tusschen hen en Mohammed. Daarop bedreigde deze hen en gaven zij een brutaal antwoord. Terwijl zij nog bezig waren vijandschap te toonen, viel de scène tusschen de vrouw en den goudsmid voor. Zij doodden den moordenaar van den beleediger en zegden het verdrag met den profeet op 2), voerden oorlog en sloten zich in hunne burchten. Natuurlijk heeft op deze uitnoodiging de profeet niets anders te doen dan deze burchten te omsingelen!

Het is duidelijk, dat al Wāqidī een aanleiding wil hebben voor de bedreiging van den profeet. Hiertoe lascht hij de gemeenplaats in: „zij verbraken .

1) 177

2) .ونبذوا العهد اليه صلعم cf. Q. 8,60.


149

het verdrag”. Maar alsof dit niet genoeg was zeggen zij later het verdrag nog eens op en voeren oorlog. Tegen wien ? De oorlog moet nog beginnen!

al Wāqidī’s zegsman is Mohammed ibn Ka‘b al Qorazī. Hij heeft echter nog een traditie overgeleverd van al Zuhri van. ‘Orwa ibn al Zubair :1)

Toen de profeet terugkwam van Badr waren zij (de Qainoqā‘) afgunstig en toonden haat; toen bracht Gabriel dit vers 2): „Indien gij eenig bedrog vreest van sommigen, zeg dan gelijkelijk [het verdrag] op; Allah haat bedriegers.” Toen zeide Mohammed tot Gabriel: welnu, ik vrees hen. Daarop trok hij met dit vers uit enz.

Het is mogelijk, dat Mohammed zich deze woorden heeft laten openbaren voordat hij uittrok. In ieder geval bevestigen zij onze meening, dat er van den kant der Joden geen „bedrog” had plaats gehad.

Het beleg duurde 15 nachten 3). Toen gaven de belegerden zich over en werden gebonden. Het is duidelijk, dat Mohammed zich voorgenomen had hen om te brengen. al Wāqidī zegt dat met zooveel woorden 4) en bij ibn Ishāq blijkt het uit den samenhang. De laatste vertelt namelijk, dat ibn Obajj zijn hand door de spleet 5) van Mohammeds wapenrok

1) 181 4sqq. Korter ib. 17 811sqq.

2) Q. 8, 60.

3) Hisjām 546 11. Wāqidī 178 16.

4) 179 8.

5) ibn Hisjām 546 5: فادخل يدَه فى جيب درع رسول اللّه . Wāqidī 179 1sq. heeft: فى جنب درع النبى من خلفه . Deze wijze van bezweren heeft eenige overeenkomst met die welke nog tegenwoordig bij sommige Bedoewienenstammen in zwang is, waarvan Musil verhaalt. (Kusejr ‘Amra. Wien 1907. I S. 58).


150

stak en hem bezwoer de gebondenen, zijn clienten, goed te behandelen. Mohammed antwoordt na lang tegenstreven: هُمْ لك , wat hier niet anders beteekenen kan dan „ge hebt uw zin; hun leven zal gespaard worden”. De beteekenis „ze zijn uw eigendom, ge hebt over hen te beschikken” zou taalkundig natuurlijk voor de hand liggen; doch de gang der gebeurtenissen vereischt voor deze woorden een anderen zin. Mohammed geeft namelijk hierop zelf bevel de Qainoqā‘ te doen uittrekken in ballingschap, zooals al Wāqidī 1) en al Tabarī 2) mededeelen. ibn Ishāq deelt dit bevel tot verbanning niet mede; al Tabarī vermeldt het naar den zelfden zegsman (‘Asim ibn ‘Omar ibn Qatāda) naar wien ook ibn Ishāq het eerste deel van zijn relaas dezer episode mededeelt.

Wij hebben reeds gezien, dat Mohammeds optreden tegen de Qainoqā‘ onmiddellijk met den slag bij Badr samenhangt. Hiermede komt overeen, dat volgens al Wāqidī 3) en ibn Sa‘d 4) het beleg in de tweede helft van Sjawwāl van het jaar 2 d. H. heeft plaats gehad. En volgens een traditie van Djābir ibn ‘Abd Allah 6) was het beleg in ’t begin van Du ’1 Hiddja afgeloopen. Ibn Ishāq plaatst het na de expeditie naar Furu’, die hij in Djumādā II a. H. 3 laat eindigen. Maar hij is geen chronoloog en voor deze tijdsbepaling schijnt niets te spreken. Wij houden het dus voor zeker, dat het beleg in de

1) 1799.

2) 1 1361 13.

3) I772

4) geciteerd ‘Ujun al Athar fol. 8qv.

5) geciteerd door ibn Sjabba bij Wustenfeld, Geschichte der Stadt Medina S, 128.


151

tweede helft van Sjawwāl a. H. 2 (voorjaar 624 n. Chr.) viel.

Een van de beide pantsers uit den buit, die aan Mohammed ten deel vielen, was volgens een overlevering hetzelfde waarin David Goliath had verslagen. al Dijār Bakrī 1), die dit bericht mededeelt – voegt er sceptisch aan toe: واللّه اعلم waartoe hij natuurlijk alle reden had. Mogelijk is het verhaal ontstaan doordat het bedoelde pantser van Dā’ūd was. Deze Dā’ūd was een beroemd wapensmid in den voor-islamischen tijd 2). Mohammed schijnt hem geidentificeerd te hebben met den Hebreeuwschen koning; althans hij zegt 3): „en wij leerden hem (koning David) de vervaardiging van kleeding voor ulieden”. En 4): „en wij maakten voor hem het ijzer week [zeggende]: maak wapenrokken en wees kunstvaardig in pantsers”. Zoo is het te verklaren, hoe de traditie over dit pantser der Qainoqā‘ ontstond 5).

Het eerste slachtoffer van Mohammed’s veranderde houding na den slag bij Badr waren dus de B. Qainoqā‘. De andere Joodsche stammen hielden zich zeker muisstil in hun woonplaatsen ten Zuiden van de stad. Zij werden voorloopig met rust gelaten. Maar er waren enkele personen te Medina van Joodsche of half-Joodsche afkomst, die Mohammed’s toorn hadden opgewekt door hunne tegen hem en de Moslims gerichte hekeldichten. Gewillige

1) I 410 3sqq.

2) Hamāsa 189 1.

3) Qor. 21, 80.

4) Qor. 34, 10

5) De legende van David als uitvinder van het harnas leeft in Arabie nog voort; waarschijnlijk tengevolge van de aangehaalde Qorānplaatsen. (Doughty II 28).


152

werktuigen om deze lastige tongen voor altijd tot zwijgen te brengen werden zonder groote moeite gevonden.

Zoo werden spoedig na elkander ‘Asmā en de oude abu ‘Afak vermoord. De weerzinwekkende détails van deze sluipmoorden zijn in de biografieën te lezen 1). Wij behoeven ze niet mede te deelen, te meer daar deze personen als satyrendichters, niet omdat zij Joden waren, uit den weg werden geruimd. De reden voor deze bloedige daden schijnt ons gering. Maar in een stad met zooveel vijanden moest Mohammed wel trachten alles te weren wat zijn zaak nadeelig kon zijn. En bovendien bedenke men dat voor den Arabier een satyre meer beteekent dan voor ons 2). Teekenend is in dit opzicht wat abu Dā’ūd vertelt 3): ‘Aisja zeide, dat de profeet Hassān ibn Thābit op den kansel staande in de moskee zijn satyren liet reciteeren tegen degenen, die Mohammed bespot hadden 4).

De bekendste dezer hekelaars der theokratie en haar hoofd is Ka‘b ibn al Asjraf 5). Ook hem trof het lot van ‘Asmā en Abū ‘Afak. De bijzonderheden

1) Hisjām 994 sqq. Wāqidī 172 sqq.

2) Misschien is de invloed der satyre niet zoo groot als anekdoten het voorstellen. Doch verzen bleven den Arabier lang in het geheugen. Zie: „die Arabische Literatur” door prof. de Goeje (in Paul Hinneberg, Die Kultur der Gegenwart) S. 135.

3) bij ibn Hadjar, Isāba I 668 6 infra.

4) Dit bericht heeft in de voorrede op Hassān’s dīwān een kleine opzettelijke verandering ondergaan : وكان صلعم ينصب له منبرًا فى المسجد

Dat de profeet zijn eigen kansel voor ’t reciteeren van hidja had afgestaan was blijkbaar te profaan. (vid. Dīwān Hassān, Bombay 1281, p. 2 10).

5) Hij wordt Abū l’ Asjraf genoemd in een gedicht, ibn Hisjām 657 9 paenult.


153

van dit drama, dat op zijn Shakespeare wacht, geef ik hier niet 1). Wij willen slechts nagaan wat de traditie over Ka‘b’s leven en persoonlijkheid zegt. Het eenvoudigste bericht over hem geeft ibn Ishāq 2) : Toen Mohammed’s bode de tijding van den slag bij Badr bekend maakte, uitte Ka‘b zijn ergernis over den dood van ‘Otba en Sjaiba en zeide: waarlijk, indien Mohammed deze beiden gedood heeft, dan is de dood te verkiezen boven het leven. Hij vertrok naar Mekka en moedigde de Qoraisjieten in verzen tot wraak aan. Hierop keerde hij naar Medina terug en compromitteerde moslimsche vrouwen door minnedichten. Mohammed, aan het einde van zijn geduld, gaf toen bevel hem uit den weg te ruimen.

Men ziet, dat ibn Ishāq over Ka‘b’s houding voor den slag bij Badr niets bericht.

Anders al Wāqidī. Deze vertelt 3): ibn al Asjraf was dichter en hij placht den profeet en zijn gezellen in satyren te hekelen en de ongeloovige Qoraisjieten tegen hem op te zetten in zijn gedichten. Toen nu de profeet te Medina kwam vond hij den toestand zoo en zoo (volgt een beschrijving der bevolking). De Heidenen en Joden tergden hem. Maar op goddelijk bevel verdroeg hij dat alles. Doch Ka‘b wilde niet ophouden hem het leven zuur te maken. Hierop volgen de woorden van Ka‘b bij het hooren van de tijding van den slag bij Badr in veel sterker termen dan bij ibn Ishāq. Verder

1) Zie Hisjām 548sqq. Wāqidī 184sq. Tabarī Tafsīr IV 125. Bochārī magāzi bāb 15.

2) Hisjām 548 5sqq.

3) 184.


154

zijn beide verhalen gelijkluidend; alleen laat Wāqidī Ka‘b door de Qoraisj verbannen worden uit Mekka; van minnedichten aan moslimsche vrouwen spreekt hij niet.

Het bericht, dat Ka‘b reeds voor den slag bij Badr zulk een beleedigende houding tegenover den profeet aannam, en toen reeds de Qoraisjieten tegen hem opzette, is op zich zelf natuurlijk mogelijk. Doch in verband met al Wāqidī’s doorloopende voorstelling der feiten, waarvan wij bij de geschiedenis der Qainōqa‘ reeds spraken, is het waarschijnlijk, dat hier de moslimsche tendenz-traditie aan het woord is. In later tijd heeft deze zich nog sterker doen gelden. De figuur van Ka‘b en het dramatische verloop van zijn vermoording hebben indruk op de volksziel gemaakt. Men heeft hem niet met rust kunnen laten. Volgens al Wāqidī en ibn Sa‘d 1) eindigt zijn leven in Rabi‘ I a. H. 3, volgens ibn Ishāq zeker voor den slag bij Ohod (Sjawwāl 3).

al Tabarī 2) heeft reeds een traditie, die zegt, dat hij nog leefde tijdens ’t beleg der Nadhīr. al Zamachsjarī 3) laat hem een belangrijke rol spelen tusschen den slag bij Ohod en ’t beleg der Nadhīr. Volgens al Halabī heeft hij den profeet zelfs aan een maaltijd willen dooden 4).

Ik houd al deze verhalen voor uitbreiding der oorspronkelijke voorstelling van ibn Ishāq. De samenzwering waarbij al Zamachsjarī hem laat op

1) geciteerd ‘Ujūn al Athar fol. 90v.

2) Tafsīr VI 83 tradd. 4 en 5.

3) Kassjāf ed. Nassau Lees VI 1463 sq

4) III 223 9infra sqq.


155

treden, heeft volgens al Wāqidī eerst kort voor de belegering van Medina (Sjawwāl 5) plaats gehad, en niet Ka‘b, doch Hujajj ibn Achtab was daarvan de leider.

Ik vermeld hier nog, dat de dichter bij ibn Ishāq 1) het bevel tot den moord Mohammed door Gabriel laat mededeelen. Het is merkwaardig, dat Mohammed’s wreedste daden door de traditie aan een hemelsch bevel worden toegeschreven: de belegering der Qainōqa‘, de moord op Ka‘b en de aanval op de Qoraiza. Daardoor wordt aan alle afkeuring het zwijgen opgelegd. Allah’s geweten schijnt ruimer te zijn dan dat zijner schepselen. Over wat er op de vermoording van Ka‘b volgde, zijn de biografen het niet eens. In ’t algemeen gelukt het hun niet, de verhalen, over enkele personen met de geschiedenis in verband te brengen. Zij trachten dat wel te doen, vooral de lateren, doch op willekeurige en dikwijls onaannemelijke wijze. Ons valt het daardoor moeielijk de geschiedenis te reconstrueeren. De moord op Ka‘b ibn al Asjraf wordt het beste verklaard door zijn houding na den slag bij Badr, en is m.i. met ibn Ishāq, al Wāqidī en ibn Sa‘d spoedig daarna te dateeren.

Doch wat waren de gevolgen er van?

Ibn Ishāq 2) en al Wāqidī 3) vertellen, dat de profeet den morgen na den moord zeide : „doodt alle Joden, die gij kunt meester worden”. Heeft Mohammed zich iets dergelijks laten ontvallen, dan heeft

1) Hisjām 657 11.

2) Hisjām 553.

3) 191 2sq.


156

het geen groote gevolgen gehad. Veel waarde kunnen wij dus niet aan deze uitspraak hechten. Zij wordt door beide genoemde biografen aangehaald als motief van den moord op den jood ibn Sunaina. Toen namelijk een zekere Muhajjisa deze woorden gehoord had, doodde hij ibn Sunaina, een client van zijn broeder. Deze berispte hem daarover, waarop hij zeide: had de profeet mij bevolen u te dooden, ik zou het ook gedaan hebben. De broeder geraakte toen in verwondering over de macht van den Islām, die zelfs de natuurlijke banden kon verbreken – en wist niets beters te doen dan Moslim te worden. Deze anekdote van Muhajjisa en zijn broeder vertelt ibn Hisjām naar abu ‘Amr al Madanī bij gelegenheid van de slachting der Qoraiza.

Intusschen – deze geschiedenis willen wij verder laten rusten – waren de B. Nadhīr, tot wie Ka‘b ibn al Asjraf door zijn moeder behoorde 1), in groote angst, toen zij van den moord hoorden. „Er was geen jood of hij vreesde voor zijn leven” zegt ibn Ishāq 2). Hij vermeldt echter geen verdere gevolgen van Ka‘b’s dood. Anders al Wāqidī 3). Deze vertelt, dat de Nadhīr, hoorende wat er gebeurd was, zich bij den profeet gingen beklagen over den verraderlijken moord. Mohammed verdedigde zich door te zeggen, dat Ka‘b hem getergd en bespot had – en noodigde hen uit tot het sluiten van een contract. „Toen schreven zij een contract

1) Zijn vader was een Tajjiet. Volgens anderen was ook zijn vader uit de Nadhīr. Agānī XIX 106 8sqq.

2) Hisjām 552u1t..

3) 191 6infra.


157

tusschen zich en hem onder den palmboom 1) van Ramla 2) bint al Harith. Daarna namen de Joden zich in acht en vreesden en waren vernederd sedert den moord op Ka‘b ibn al Asjraf”.

al Wāqidī’s bericht is niet heel waarschijnlijk. De profeet, die zoo even bevel gegeven heeft alle Joden te dooden, begeeft zich hier met hen in onderhandeling en is zoo vriendelijk hun een schriftelijk contract toe te staan, in haast onder een palm opgeteekend. Wat dat contract mag ingehouden hebben, vertelt al Wāqidī niet, zelfs niet de algemeene strekking ervan. Ik vermoed, dat zijn opvatting van Mohammed’s contracten met de Joden hem hier de historie uit het oog heeft doen verliezen.

Volgens al Dijār Bakrī 3) volgde op Ka‘b’s dood geheel iets anders. In plaats van een nieuw verdrag te verkrijgen werden de Nadhīr belegerd en verbannen; de belegering begon den morgen na den moord. De Nadhīr zouden zich namelijk, na den slag bij Ohod, onder aanvoering van Ka‘b bij de Ka‘ba met abu Sofjān verbonden hebben. Mohammed vernam dit van Gabriel en gaf bevel Ka‘b te vermoorden 4). Hierop volgde het beleg.

Deze voorstelling is onjuist, de samenzwering tusschen de Nadhīr en abu Sofjān had eerst later plaats. Bovendien blijkt uit een gedicht bij ibn Ishāq 5), dat tusschen den moord en het beleg een zekere tijdsruimte geweest is. De dichter is

1) lees: عذق

2) Zoo Wellhausen. Kremer: Rasla.

3) Chamīs I 461 2sqq. Een anonieme traditie bij al Halabī II 345 4infra laat ook de Nadhīr belegerd worden terwijl zij nog klagen over Ka‘b.

4) Chamīs 460 6sqq.

5) ibn Hisjām 656ult. sqq.


158

volgens ibn Ishāq niemand minder dan ‘Alī; doch reeds ibn Hisjā:n houdt dit voor onwaarschijnlijk. In ieder geval echter is het gedicht oud en kan ons als bewijsplaats dienen. „En zij (de Nadhīr) zeiden tot Ahmad : laat ons nog een weinig tijds, want wij zijn nog niet bekomen van het klagen (over den dood van Ka‘b). Toen liet hij hen met rust en daarna zeide hij: Belaadt uwe kameelen enz.” Het is dus duidelijk dat de Nadhīr niet terstond na den moord verbannen zijn; toch schijnt de dichter een samenhang tusschen beide gebeurtenissen aan te nemen. Ik vermoed, dat deze samenhang alleen hierin bestaat, dat, daar Ka‘b een van de aanzienlijkste personen der Nadhīr was 1), zijn vermoording later als een voorspel van het lot van zijn stam beschouwd is.

De slag bij Ohod had plaats in Sjawwāl a. H. 3. Deze gebeurtenis heeft er toe bijgedragen de reeds gespannen verhouding tusschen Mohammed en de Joden tot ’t uiterste te drijven – totdat ze uiteen barstte.

De Mekkanen trokken tegen Medina op. Mohammed hield krijgsraad en er werd besloten in de stad te blijven. Op ’t laatste oogenblik echter gaf hij gehoor aan eenige strijdlustige jongeren, die hem rieden uit te trekken. Het gevolg van deze lichtvaardige daad was, dat ibn Obajj zich met zijn bondgenooten terug trok. Volgens ibn Ishāq 2) maakten dezen een derde deel van het gezamenlijke leger uit. Wie waren nu deze bondgenooten? ibn Ishāq

1) Van zijn betrekkingen met Tajj blijkt in de traditie niets.

2) Hisjām 559 3sqq.


159

noemt hen اهل النفاق والريب waarmede hij alleen de Munāfiqūn schijnt aan te duiden. Dit stemt overeen met zijn bericht, dat de Joden niet uittrokken, omdat het Sabbat was 1). al Wāqidī verhaalt aldus 2):

Toen de profeet op weg naar het slagveld buiten de stad gekomen was zag hij achter zich een legerafdeeling, die sterk gewapend was en veel gejuich maakte ( كتيبة خشناء لها زجل ) Toen hij vroeg wie dat waren, antwoordde men hem: de Joodsche bondgenooten van ibn Obajj. Hij versmaadde echter hunne hulp en zeide : Men moet geen hulp zoeken bij heidenen tegen heidenen.

ibn Hisjām 3) heeft in zijn werk een traditie van ibn Ishāq van al Zohri ingevoegd, die niet in al Bakkā’i’s recensie voorkwam. Deze traditie drukt dezelfde gedachte uit als die van al Wāqidī : De Ansār zeiden op den dag van Ohod tot den profeet: zullen wij geen hulp vragen bij onze Joodsche bondgenooten? Hij zeide: wij hebben hen niet noodig. Beide tradities hebben de strekking de gedachte, dat de profeet met de hulp van ongeloovigen zou gestreden hebben, uitdrukkelijk te verbannen.

Het is zoo goed als zeker, dat de Joden aan den slag bij Ohod geen deel genomen hebben. Of Mohammed liever gezien zou hebben, dat zij hem met alle macht hielpen? Vermoedelijk niet: zijn houding tegenover hen was eenmaal bepaald: zij moesten onschadelijk gemaakt worden, daar zij de ontwikkeling der theokratie in den weg stonden. Hun houding bij deze gelegenheid is hem zeker een wel

1) Hisjām 578.

2) 214 ult.

3) 559 9.


160

kome aanleiding geweest tot zijn optreden tegen de Nadhīr: Bovendien had de nederlaag hem geleerd, dat de eenheid van Medina versterkt moest worden. Het beste middel daartoe was: vijandige elementen te elimineeren. De Munāfiqūn konden niet aangevallen worden : zij waren Moslims en behoorden tot de Ansār.

Met de Joden echter was het een ander geval. Een nieuwe Jodenoorlog lag dus op Mohammed’s weg. En aanleiding was er genoeg. Niet alleen hun houding bij den slag, maar ook hun uitingen daarna: zoowel Qoraiza als Nādhir hadden zich schamper uitgelaten over den man, die door zijn nederlaag in hunne oogen gedaald was 1).

Wat Mohammed bewogen heeft Qoraiza voorloopig met rust te laten 2), vermeldt de traditie niet. Waarschijnlijk vond hij het niet geraden zich tegen de beide Jodenstammen te keeren, daar zij, verbonden met de Munāfiqūn, op wie de jongste gebeurtenis zeker geen kalmeerenden invloed gehad had, een geduchte macht vormden. De Nadhīr alleen werden dus aangevallen.

Over hunne zonde zijn verschillende verhalen in omloop, wat ons reeds wantrouwen inboezemt. Musā ibn ‘Oqbadeelt mede, dat zij (blijkbaar vóor den slag bij Ohod) met de Qoraisjieten in verstandhouding stonden en hen op de zwakke zijde der stad gewezen hadden. 3)

1) Wāqidī 309 5.

2) Bochārī magāzi bāb 14 trad. I. Moslim IV 209 trad. I.

3) ‘Ujūn al Athar fol. 106 v.: قال موسى بن عقبة وكانوا قد ادسوا الى

قريش فى قتال رسول اللّّه فحضّوهم على القتال وداّوهم عاى العورة.


161

al Dijār Bakrī 1) vertelt, dat zij zich na den slag bij Badr met abu Sofjān verbonden hadden. Deze samenzwering wordt door ibn Ishāq 1) en al Wāqidī 2) ook medegedeeld, met dit onderscheid echter, dat zij haar na de verdrijving der Nadhīr en vóór het beleg van Medina laten plaats vinden. Het schijnt dus wel, dat Musā ibn ‘Oqbaen de zegsman van al Dijār Bakrī dit bericht met opzet vóór de verdrijving der Nadhīr plaatsen, om deze te motiveeren.

De Qorān spreekt niet van een bepaald feit, dat de gespannen verhouding zou hebben doen breken. Sūra 59,4 luidt: dit (nl. hunne verbanning) is omdat zij zich afgescheiden hebben van Allah en zijn gezant en wie zich van Allah afscheidt – welnu, Allah is gestreng in het straffen.

Ka‘b ibn Mālik zegt): De Rabbijnen zijn door hunne trouweloosheid ( (غُدْرَة beschaamd geworden. Er is echter een traditie, die bij ibn Ishāq 3) en al Wāqidī 4) voorkomt en een bepaalde aanleiding tot de belegering noemt.

Deze traditie is het bekende verhaal van den aanslag op Mohammed’s leven. Men moge weinig waarde aan deze historie hechten, het gaat niet aan om haar met Grimme 7) naar eigen goeddunken te fatsoeneeren. Waar of niet, zij is voor den loop der geschiedenis niet van groote beteekenis : Wie een hond wil slaan, vindt licht een stok, en Mohammed

1) Chamīs I 460 10sqq.

2) Hisjām 669 4sqq.

3) bij Wellh. 190.

4) Hisjām 658 8.

5) Hisjām 652.

6) ed. Kremer 354 sqq.

7) Mohammed (München) S. 68. Volgens G. worden de Nadhīr belegerd omdat zij weigeren het gevraagde bloedgeld te betalen.


162

had zeker genoeg andere aanleidingen tot een oorlog kunnen vinden. Het verhaal van de belegering der Nadhīr is bij ibn Ishāq eenvoudig dit: Na den aanslag omsingelt Mohammed hunne burchten en verbrandt hunne palmen. De Munāfiqūn moedigen de belegerden aan om zich met kracht te verdedigen. Doch zij moeten zich overgeven en worden verbannen.

al Wāqidī is uitvoeriger:

De profeet, van den voorgenomen aanslag verwittigd, keert terug naar Medina en zendt Mohammed ibn Maslama tot de Nadhīr met het bevel, dat zij binnen tien dagen de stad moeten verlaten. Zij maken zich tot uittrekken gereed, doch terwijl zij hiermee bezig zijn, zendt ibn Obajj een bode, die hen aanspoort te blijven en zich te verdedigen. Twee duizend Ausieten zouden in hunne burcht komen en hen helpen. Ook Qoraiza zou hulp verleenen. – Qoraiza weigert echter alle hulp. Doch ibn Obajj laat zich niet afschrikken en haalt Hujajj ibn Achtab over om te blijven. Zoodra Mohammed dat hoort trekt hij ter belegering uit. Na 14 dagen geven de Joden zich over en worden verbannen met verlies van hun onroerende goederen.

Deze beide verhalen zijn gemakkelijk met elkaar in overeenstemming te brengen: al Wāqidī is alleen wat uitvoeriger dan ibn Ishāq. En toch wanneer men deze toegift nader bekijkt blijkt er een bedenkelijke strekking in te liggen. Wij zullen daartoe al Wāqidī’s voorstelling der gebeurtenissen tot in bijzonderheden nagaan.

Als Mohammed bij de Nadhīr komt om het bloedgeld


163

te innen beraadslagen zij. Hujajj ibn Achtab stelt in een kleine, sierlijke redevoering voor den profeet te dooden. ibn Ishāq kent den man niet, die den aanslag beraamd heeft; de zaak is bij hem in twee woorden beslist. Doch al Wāqidī, die dramatisch en apologetisch talent heeft, laat tegen Hujajj Salām ibn Misjkam optreden, die het plan ontraadt. Dit optreden van Salām dient als voorbereiding voor zijn latere rol. Als nu de Joden zien, dat Mohammed gedurende hunne redevoeringen verdwenen is en zij zich daarover verwonderen, begrijpt éen van hen terstond dat de profeet door een bericht uit den hemel van hun plan verwittigd is. „Want hij is de laatste der profeten, waarvan gij wenschtet, dat hij uit de B. Hārun zou opstaan; doch. Allah heeft hem gesteld waar hij wilde; en zie, onze boeken en wat wij in de Tora onderzoeken [zeggen] dat zijn geboorteplaats Mekka en de plaats waarheen hij zich wenden zal Medina is. En zijn beschrijving is nauwkeurig, zonder een letter verschil, in ons boek . . . . Het is als zie ik u reeds de kameelen opladen terwijl gij uwe woningen en bezittingen achterlaat” enz.

Een betere apologie van den Islām had al Wāqidī op dit oogenblik zelfs geen Moslim in den mond kunnen leggen.

Het tweede bedrijf van het drama behandelt Mohammed ibn Maslama’s onderhoud met de Joden. Hij herinnert hen er aan, dat zij hem bij een vroegere gelegenheid een citaat hebben voorgelezen, dat de beschrijving van den Meester van het Hanifendom bevatte. Wij hebben deze woorden


164

boven 1) besproken en er op gewezen, dat zij herinneren aan Gen. 49 en Zach. 9. Het slot evenwel is een apologie: „bij Allah er zal in deze uwe stad plundering en moord en terechtstelling zijn.” 2) De traditie wil door deze profetische voorzegging Mohammed’s optreden tegen de Joden rechtvaardigen.

Nadat ibn Maslama hun door deze herinnering hunne hardnekkigheid verweten heeft, deelt hij mede wat zij zooeven tegen Mohammed in hun schild voerden, waarop „zij zwijgen en geen letter antwoorden”. De Joden maken zich dan gereed om uit te trekken, doch worden gestoord door twee boden van ibn Obajj, die hun laat zeggen: „blijft in uwe burchten, want bij mij zijn 2000 Arabieren, die in uwe burcht zullen trekken en zich zullen laten slachten tot op den laatsten man, voordat men u zal aanraken; en de Qoraiza zullen u helpen en uwe bondgenooten van Gatafān”. ibn Obajj tracht nu Qoraiza te winnen doch zij weigeren. Hij gaat echter voort Hujajj tegen Mohammed op te zetten. Hujajj laat zich overreden en stelt voor Mohammed te berichten, dat de Nadhīr niet verkiezen weg te trekken. Sa1ām ibn Misjkam is het met dit advies niet eens en zet zijn gevoelen uiteen in een lange rede. Men kan zich verbeelden een overtuigd Moslim te hooren spreken:

„Doe het niet, o Hujajj, want bij Allah, gij weet

1) Blz. 58.

2) Bij ibn Hisjām 136 10 zegt de stervende ibn al Hajjabān: „Hij (de profeet) wordt gezonden met bloedvergieten en het gevangen nemen van vrouwen en kinderen zijner tegenstanders; doch laat u dit niet van hem afhouden”.


165

en wij weten met u, dat hij de profeet van Allah is en dat wij zijn beschrijving in onze heilige boeken hebben. Indien wij hem dus niet volgen, maar afgunstig op hem blijven, omdat de profetie de banū Hārun verlaten heeft, laat ons dan tenminste zijn vrijgeleide aannemen. En wanneer de tijd der rijpe dadels gekomen is, dan zal het zijn als waren wij niet verbannen, daar onze bezittingen toch nog in onze handen zijn. Belegert Mohammed ons echter één dag, dan staat hij ons zijn eerste voorwaarden niet meer toe.” Verder waarschuwt hij hen tegen de valsche beloften van ibn Obajj – doch Hujajj behoudt de overhand en de Nadhīr trekken niet.

Men ziet: al Wāqidī laat Salām alleen optreden om de hardnekkigheid der Joden, hun moedwillig verwerpen van Mohammed, te doen uitkomen. Salām voorziet al wat hun te wachten staat: Mohammed’s optreden is dus reeds vooruit gerechtvaardigd. ibn Obajj wordt nog eens voorgesteld als een onverzoenlijke vijand van Mohammed, die door zijn roekelooze raadgevingen de Nadhīr in het verderf stort.

Deze in ’t oog vallende trekken van het beeld, dat al Wāqidī van. de episode der Nadhīr geeft, doen vermoeden, dat het met de historische getrouwheid van zijn verhaal niet heel goed gesteld is. Op zich zelf blijft de gang der gebeurtenissen, zooals hij dien beschrijft, mogelijk. Toch komt het mij onwaarschijnlijk voor, dat Mohammed bij zijn eerste bevel tot uittrekken de Nadhīr in het bezit van hun onroerende goederen had gelaten. Dit wordt dan ook niet door zijn bode ibn Maslama gezegd,


166

maar door Salām ibn Misjkam in zijn rede. Hoe dit ook zij, het is vooreerst onmogelijk nauwkeurig te zeggen op welke wijze de belegering der Nadhīr zich toegedragen heeft. De oudste overleveringen zijn reeds te sterk gekleurd om ons een helderen blik in dit belangrijke tijdperk te kunnen verschaffen. De latere tradities zijn dikwijls voor het historisch onderzoek geheel onbruikbaar: zoo bv. een anoniem verhaal bij al Dijār Bakrī 1) en al Halabī 2), waarin gezegd wordt, dat de Nadhīr den profeet tot een onderhoud uitnoodigden, waarbij ze hem met messen wilden dooden.

Evenals over de aanleiding tot de belegering der Nadhīr heerscht onder de geschiedschrijvers verschil over den tijd waarin deze expeditie plaats had.

Ibn Ishāq en al Wāqidī plaatsen haar in Rabī‘ I a. H. 4, 6 maanden na Ohod; al Tabarī 3) terstond en al Ja’qūbī 4) 4 maanden na Ohod. Doch een traditie van al Zohri van ‘Orwa zegt 5), dat zij 6 maanden na den slag bij Badr verbannen zijn. Al Baidhāwī 6) twijfelt of dit vóor dan na de verdrijving der Qainoqā‘ geschiedde en ibn Hadjar 7) noemt beide expedities één. De consensus der geschiedenis is het met de beide oudste biografen eens 8) en ook uit Qor. 59, 15 blijkt, dat de Qainoqā‘ reeds

1) I 462 6sqq.

2) II 345

3) Tafsīr XXVIII 18 trad. 3.

4) II 49

5) Bochārī magāzī bāb 14. Bij Belādorī ed. de Goeje p. 18 13sqq. dezelfde traditie, doch tusschen يوم  en احد zijn blijkbaar de woorden بدر قبل  uitgevallen. Zie ook al Dijār Bakrī I 460 2sqq.

6) ad. Q. 59, 15.

7) geciteerd bij al Dijar Bakrī I 3sqq.

8) Zie reeds Mas‘udī Tanbīh p. 240 6, 246 19 en ibn Kathīr, geciteerd bij al Halabī II 344.


167

te voren verbannen waren. Dit schijnt mij ook om de boven ontwikkelde redenen het juiste. De slag bij Ohod is de beste verklaring van den gespannen toestand tusschen Mohammed en de Nadhīr.

Het uittrekken van een machtigen stam als de Nadhīr bracht Mohammed groote voordeelen. Er kwamen uitgestrekte landerijen vrij, die onder de Muhādjirun werden verdeeld. Het getal zijner verklaarde vijanden daalde aanmerkelijk, waardoor ook de macht der Munāfiqūn geknot werd. Hij en zijne partij hadden in Medina zelf geen krachtigen tegenstand meer te vreezen : de theokratie was de eenige macht. Zij kon zich nu ook naar buiten doen gelden in verschillende expedities, die in den eerstvolgenden tijd werden ondernomen. Nog éen harde proef moest Medina doorstaan: het beleg door de verbonden legers.

De Nadhīr waren gedeeltelijk naar Syrië getrokken; hunne voornaamste families echter hadden zich te Chaibar gevestigd 1) en vormden daar met de oorspronkelijke Joodsche bevolking een geduchte macht, die op de gebeurtenissen in den Hidjāz grooten invloed kon uitoefenen. Medina was dus nog ver van veilig, in het Zuiden door Mekka, in het Noorden door Chaibar bedreigd. Een aanval liet zich dan ook niet lang wachten.

Het plan daartoe ging uit van Chaibar. Hujajj ibn Achtab en Kināna ibn abī ’l Huqaiq haalden abū Sofjān over om tegen Medina op te trekken en

1) Hisjām 6536 6infra. 657 4infra. Waqidī-W. 190 13infra. Tabarī I 1451 14sqq. Baidhāwī ad Q. 8, 27. 59. I al Dijār Bakrī I 462 24.


168

brachten hem in bondgenootschap met Gatafān. Volgens al Ja‘qūbī 1) hebben de Qoraisj dit plan zelf op touw gezet. Dit bericht is opvallend, daar het van de heerschende traditie afwijkt. Onder de verbonden legers worden in de oude bronnen de Nadhīr dan ook niet genoemd 2). Het is heel goed mogelijk, dat men, om Mohammed’s aanval op Chaibar te rechtvaardigen, hier deze beschuldiging tegen de Nadhīr ingeschoven heeft. Eén invloedrijk man uit Chaibar, de ons bekende Hujajj ibn Achtab heeft echter in ieder geval bij het beleg een rol gespeeld. Toen de geallieerden reeds in de nabijheid van Medina waren, haalde hij de Qoraiza over om „het verdrag met Mohammed te breken”. Hij wendde zich daartoe tot Kal ibn Asad, het hoofd van de Joden te Medina 3). Van het tusschen beiden gevoerde onderhoud wordt een schilderachtig verhaal gegeven; door ibn Ishāq 4) zonder isnād, door al Wāqidī 5) van Mohammed ibn Ka‘b al Qorazī; de laatste recensie is de meest uitvoerige. Als Ka‘b zich eindelijk gewonnen gegeven heeft, heeft hij niet anders te doen dan de oorkonde van het verdrag aan Hujajj te geven, waarop deze haar verscheurt. Wellhausen heeft deze voorstelling terecht onwaarschijnlijk genoemd 6). Zij is gemakkelijk te verklaren als ontstaan uit overdrachtelijk bedoelde uitdrukkingen.

1) II 50.

2) Op sommige plaatsen worden behalve Qoraisj en Gatafān nog Nadhīr en Qoraiza. genoemd (Mas‘ūdī, Tanbīh 250 11. Baidhāwī ad Qor. 34, 9 Dijār-Bakrī I 484 13).

3) Wāqidī-W. 205 s.

4) Hisjām 674.

5) Uebers. W. 196 f.

6) Skizzen u. V. IV 5. 82.


169

De Qoraiza gingen blijkbaar slechts schoorvoetend over tot het verbreken van de goede verstandhouding met Mohammed. Reeds bij de belegering der Nadhīr hadden zij geweigerd dezen te helpen en voor het graven van de gracht leenden zij den Moslims nog gereedschap. Het kostte Hujajj dan ook groote moeite Ka‘b over te halen. En geen wonder. Partij te kiezen voor of tegen Mohammed was een besluit waarvan leven of dood afhing. Werd na hun afval Jathrib niet veroverd en door de Qoraisjieten in bezit genomen, dan was de ondergang der Joden zeker. Mohammed zou hen niet sparen als hij de handen weer vrij had; dat had zijn optreden tegen de Qainoqā‘ en Nadhīr hen wel geleerd. Vandaar de weifelende houding van Ka‘b ibn Asad. En zelfs nadat de boden van Mohammed, die poolshoogte kwamen nemen, uit den mond van het volk een duidelijk antwoord hadden gekregen, bleef de houding der afvalligen weifelend. Deze houding was zeker de minst voordeelige die zij konden aannemen. Zij hielpen daardoor Mohammed indirect en werden toch door hem als vijanden beschouwd, wat hun ondergang werd.

De oude bronnen weten niets van een deelname der Joden aan het beleg. Een paar huiswaarts keerende Medinensers worden met pijlen door eenige Qoraizieten ontvangen 1) en Safijja, de zuster van van Hamza ibn ‘Abd al Mottalib, slaat een Qoraiziet, die te dicht bij haar verblijfplaats komt het

1) Wāqidī -Wellhausen 194 beneden.


170

hoofd af 1). Dit is alles wat de anders zoo vindingrijke traditie bij al Wāqidī van vijandelijkheden der Joden weet te vertellen.

Wat meer is: bij al Wāqidī 2) wordt met ronde woorden gezegd, dat de Qoraiza niet gestreden hebben 3). Wat hunne houding voor Mohammed zoo onaangenaam maakte was de voortdurende onzekerheid waarin zij hem lieten. Hadden zij de verbondenen geholpen, dan was zijn positie zeer gevaarlijk geweest. De traditie vermeldt dan ook telkens de vrees voor de Qoraiza die in Medina heerschte 4).

Men weet hoe en waardoor het beleg eindigde. Nauwelijks waren de vijandelijke legers weggetrokken of Mohammed gaf bevel de Qoraiza aan te vallen. Hunne burchten werden omsingeld en de inname was alleen een quaestie van tijd. De belegerden schijnen dan ook spoedig den moed verloren te hebben. Ten einde raad deed Ka‘b ibn Asad hun het voorstel óf hunne vrouwen en kinderen te dooden en den strijd op leven en dood te wagen òf in den nacht van den Sabbat een uitval te doen, òf den Islām aan te nemen. Reeds bij ibn Ishāq 5) verdedigt

1) Hisjām 680. Wāqidī-W. 199 6-8. Het is duidelijk, dat het doublet van dit verhaal, dat bij Wāqidī (Kremer 281 paenult-282 4) voorkomt, overbodig is. Het voorval past beter bij de belegering van Medina dan bij den slag van Ohod.

2) bij Wellhausen 206 10 sqq-.

3) Alleen Hassān ibn Thābit (bij ihn Hisjām 712 paen.) noemt hen معشرًا نصروا قريشًا . Men leide evenwel uit deze woorden niet af, dat zij daadwerkelijk gestreden hebben.

4) Hisjām 675- Wāqidī-W. 200 30paenult. 203 9.

5) Hisjām 685 sq.


171

Ka‘b dit laatste met de bekende moslimsche argumenten, dat Mohammed een gezonden profeet is enz. ; nog sterker bij ibn Sa‘d 1), waar de Joden zelfs antwoorden: zeker, dat is hij ook; maar wij willen toch de autoriteit van de Tora niet laten varen. Het is de vraag of Mohammed hun overgang tot den Islām nog zou hebben aangenomen. Hij wenschte de partij der Munāfiqūn zeker geen nieuw leven in te blazen.

Geen van Ka‘b’s voorstellen werd aangenomen en de Qoraiza eindigden met zich op genade of ongenade over te geven. De Aus, gedachtig aan het oude bondgenootschap, deden een poging om van Mohammed een zacht vonnis voor hen te verkrijgen. En schijnbaar grootmoedig antwoordde de profeet: „Gij zijt zeker wel tevreden wanneer ik de beslissing over hen aan een van u overlaat”? „Natuurlijk”. 2) De Aus dachten het pleit gewonnen te hebben;   zij hadden echter buiten een man gerekend, die van de Qoraiza onaangename dingen ondervonden had 3) en daardoor fel op hen gebeten was 4). Mohammed kende Sa‘d ibn Mo‘ād en zijn gevoelens. Hij benoemt hem zonder aarzelen tot rechter over de Qoraiza en Sa‘d van zijn kant spreekt zonder aarzelen het doodvonnis over de arme Joden uit, onder toejuiching van den profeet.

Heeft de traditie deze feiten medegedeeld? Ja, en dit spreekt voor de betrouwbaarheid der moslimsche overlevering, maar niet zonder een enkele

1) I, I, I07 26eqq.

2) Hisjām 688. Wāqidī-W. 215.

3) Hisjām 674 sq.

4) Hisjām 679 10- Wāqidī-W. 216 14. ibn Sa‘d III, II, 3 18.


172

poging om Mohammed’s handelwijze in een beter licht te plaatsen.

Dat de profeet Sa‘d als rechter aanstelde had voor de oudere biografen niets aanstootelijks: hij was een Ausiet, de aanzienlijkste Ausiet van dien tijd. Wien had Mohammed dan beter kunnen nemen?

al Halabī 1) echter heeft deze daad als een blaam op Mohammed’s karakter gevoeld; om dien te verwijderen heeft hij. een kleine verandering in zijn verhaal aangebracht. Niet Mohammed heeft Sa‘d tot arbiter aangesteld, de Joden zelf hebben Mohammed gevraagd de beslissing over hun lot toch in handen van Sa‘d te stellen: Toen kon de profeet niet grootmoediger handelen dan door hun verzoek in te willigen.

Sa‘d is al spoedig door de traditie op allerlei wijze verheerlijkt, het zij omdat men zijn vonnis, in overeenstemming met den profeet, wezenlijk voor een godsoordeel hield, hetzij omdat men, ter onderdrukking van menschelijker gedachten, dit wilde doen gelooven. Sa‘d was tijdens het beleg van Medina zwaar gewond. Toen hij zag, dat zijn leven gevaar liep, bad hij om zoolang te mogen leven totdat hij zich op de Qoraia had gewroken: En terstond hield zijn wond op te bloeden. Zoodra de laatste Qoraiziet onthoofd was sprong de ader weer open, zoodat hij stierf 2).

Mohammed, van zijn dood nog niet wetend, ontving terstond bezoek van Gabriel, die hem kwam vragen, welke vrome man toch gestorven was, daar

1) II 437.

2) Dārimī fol. 212 v.


173

de poorten des hemels geopend waren en de troon der genade in beroering was geraakt. Bij zijn dood daalden 70.000 engelen neer, die te voren nog nooit op aarde geweest waren, en bij de begrafenis moest Mohammed heel voorzichtig loopen om niet op de vleugels van die hemelsche wezens te treden l).

Het beleg van Medina en de uitroeiing der Qoraiza worden door ibn Ishāq en al Wāqidī in de laatste maanden van het jaar 5 d. H. geplaatst. Musā ibn ‘Oqba 2), ibn Qotaiba 3) en anderen 4) stellen het beleg in Sjawwāl 4 d. H. De eerste tijdsbepaling past beter in de rij der magāzi. Zekerheid is hier echter niet te verkrijgen: de oudste moslimsche overlevering heeft met maanden gerekend en niet met jaren; vandaar in sommige gevallen overeenstemming tusschen de tradities over de maand en verschil over het jaar waarin een gebeurtenis plaats had.

Met de Qoraiza verdwijnt de laatste Joodsche stam van beteekenis uit Medina. Mohammed had het eerste deel van zijn plan uitgevoerd: Medina was een eenheid, waarop te rekenen viel. Nu wachtte nog de verovering van Arabie, waarvan de tocht naar Hodaibija in het jaar 6 d. H. het voorspel.

1) Kāmil 778 6sqq ibn Sa‘d III, II, 9 17sqq. ibn Qotaiba, Mochtalif fol. 317: .لو نجا لحد من عذاب القبر انجا سعد بن معاذ Deze uitspraken wekten ergernis bij sommige geloovigen. ibn Qotaiba moet de spitsvondigste uitleggingen te hulp roepen om een bevredigende verklaring te kunnen geven.

2) Bochārī magāzi bāb 29.

3) Ma‘ārif 80.

4) Dijār Bakrī 1 480sqq.


174

was. De spoedig hierop volgende verovering van Chaibar was een poging om de ontevredenheid, die het mislukken der ‘omra had gesticht, weg te nemen door ’t verwerven van rijken buit. Maar Mohammed had tevens de bedoeling het machtige Chaibar te vernederen en in bedwang te houden. Slechts weinige jaren nog duurde het bestaan der Joden in den Hidjāz. Reeds ‘Omar verdreef hen.

Over de bloedige slachting der Qoraiza nog een enkel woord. De zachtste qualificatie, die de Europeesche biografen van deze daad geven is: wreed. En wreed was zij. Ons menschelijk gevoel laat geen andere beoordeeling toe. Doch het zou onbillijk zijn Mohammed’s karakter naar deze daad te beoordeelen. Bij andere gelegenheden heeft hij zich een man met een vergevensgezind hart getoond; men denke slechts aan de inname van Mekka. Wat hem in dit geval tot zijn wreede daad bewogen heeft is zoo te begrijpen: hij was geprikkeld door de Qoraiza, die hem door hunne weifelende houding weken lang in spanning en vrees hadden gehouden, en die, hadden zij de verbonden legers krachtig geholpen, misschien een groote ramp over Medina gebracht hadden. Hij wilde dus voor goed aan het Jodengevaar een eind maken. Daartoe was geen ander middel dan hen te vernietigen. Had hij hen verbannen dan waren zij met het sterke Chaibar verbonden een blijvend gevaar voor Medina geweest.


ADDENDA ET CORRIGENDA.

Blz. 14 regel 14 i.p. v. el Ambarije te lezen: el ‘Anbarijje. Evenzoo blz. 15 regel 22. De juiste schrijfwijze blijkt mij uit Mohammed Pasja Sādiq’s Dalīl al Haddj, een boekje, dat mij eerst na het afdrukken van het eerste Hoofdstuk onder de oogen kwam.

Blz. 25s regel 9. Uit den Dalīl al Haddj, 108ult blijkt, dat de Monācha door den muur van Medina gescheiden is.

Blz. 59 r. 2. Zie verder Brockelmann in Z.A.W. 1894, S. 138 ff. en Goldziher, R.E.J. 1895, p. 1 sv.

Blz. 72 regel 15 i.p.v, 105 te lezen: 5.

Blz. 104 noot 2 is deel II der Anecd. Syr. bedoeld.

Blz. 111 noot 5. Prof. de Goeje is zoo vriendelijk mij mede te deelen, dat Goldziher i.p.v. يجهر wil lezen: تجهَّزُ „zich voorbereiden”.


INHOUD